Gouden zielen

 

Tien jaar geleden schreef ik over het goud dat overal in de stad verborgen lag, over de diep strelende zon en de glans op de glimlach van de Napolitanen. Nu ligt daar een waas overheen, door tijd, afstand, veel moois elders, twee berovingen, te veel starende blikken van mannen en een chaos waar ik beter zonder kan. Ik kon er niet meer tegen. Ik voel me er thuis maar zou niet willen dat het mijn thuis wordt. Is dat relativeren? Het voelt als verraad. De stad, die ooit van mij was, behoort toe aan een ander. Ik kan niet teruggaan, ik kan er alleen naartoe gaan. Zoals Erri De Luca schrijft: ‘Een stad vergeeft niet dat je haar hebt losgelaten, want dat is altijd verraad. Ik ben het met haar eens, met de stad: wie er niet was, wie er niet is geweest, is er nu ook niet, zijn recht om inwoner te zijn is verlopen.’

Napels verlamde me. De dagen waren al zo mooi, daar rondlopen was genoeg, wat was er dan nog te doen? Wat moet je ondernemen in een stad waar alle klokken achterlopen en waar de mensen wandelen om te wandelen, niet om ergens te komen? Leven met de dag is het enige wat je er kunt. Nu de weinige natuur rondom Napels in brand is gestoken en door de extreme hitte langzaam afbrandt, doen de meeste Napolitanen niets: ze zwemmen in zee, eten mozzarella en maken foto’s van de brandende Vesuvius alsof het hun zaak niet is.

Toen het vliegtuig me steeds verder weg voer over wat de Romeinen hun gelukkige land noemden huilde ik, en ook later, toen ik op de bank in Nederland las over het plein waaraan ik had gewoond en de tranen me in de ogen stonden. Ik leefde voor Napels, er was alleen een voor en een na: of ik ging er bijna naartoe of ik kwam er net vandaan. Met de jaren is dat gesleten, ook het geluk van het daar zijn. En het mannetje met de rode aardappelneus en vochtige ogen, die iedere dag vanaf hetzelfde gammel houten stoeltje het voorbijtrekkende leven aanschouwde, is er niet meer.

Ik was achttien toen, nu bijna dertig en een jaar geleden deed ik hetzelfde maar alles anders: ik trok naar het zuiden, naar weer een stad aan zee maar dit keer met mijn twee jongens. Een vergelijking valt nauwelijks te maken: bijna alles wat in Napels lelijk was, is hier in Bilbao mooi, en minder vaak andersom. Op de passie voor lekker eten na is er niets dat de steden bindt. Het goud, dat in Napels de ene dag meer verborgen lag dan de andere, ligt hier overal op straat en toch is het nog niet van mij geweest, het glanst minder dan in Napels. Want het is hier makkelijk mooi. Wonen is hier fijn, de stad heeft geen rauw randje, de sfeer is gemoedelijk en ik voel me er vrij. Maar ik ben bijna een jaar op zoek geweest naar de ziel, naar mensen die zich kunnen laten gaan en zich afsluiten voor het leven over tien minuten. In Napels vond ik dat op dag één, hier vond ik de ziel pas na driehonderd dagen in de broeierig warme danssalons waar zelfs de immer borrelende Bilbaino’s hun bier laten staan om te kunnen salsadansen. Eindelijk, hier kan het ook. Misschien wil ik hiervoor wel blijven.